In 1886 maakt Vincent van Gogh in Parijs kennis met Japanse prenten. In een aantal doeken onderzoekt hij hoe het karakter van de Japanse houtsnede zich in olieverf gedraagt. Hij schildert daarom werk van Andô Hiroshige na. Dit werk dient alleen als katalysator voor van Goghs eigen kunst: van imitatie komt hij al snel tot eigenzinnige verwerking. Anders dan bij voorafgaande exotische tendensen in de kunst zoals de China mode gaat het hier om assimilatie van Japanse artistieke tradities. Zozeer zelfs dat die invloed inmiddels volkomen opgenomen is en als eigen cultuurgoed wordt beschouwd.
Het gaat dan ook niet om exotische rekwisieten maar vooral om de beeldmiddelen die aan Japanse kunst ontleend worden. Formele elementen worden ingezet om een vernieuwende, niet-academische kunst te scheppen. Dat geldt niet alleen voor van Gogh. In deze lezing wordt het Japonisme van schilders als Eduard Manet, Edgar Degas en Mary Cassat belicht. Ook komt de invloed van de Wereldtentoonstelling en het gebruik van Japanse motieven en technieken in de kunstnijverheid aan bod.